Twee keer in een gedemilitariseerde zone: Denk niet aan Disneyland.
‘Let op!’ zegt Philip, ‘Jullie zijn de angry birds!’ Hij houdt een stok omhoog waaraan een verregende rode vogelknuffel bungelt. ‘Er zijn heel veel tourgroepen vandaag, maar zo weten jullie me te vinden.’ We zitten in een luxe bus. Op de kussentjes staat ‘Happy tours’ en we gaan vandaag naar de gedemilitariseerde zone tussen Zuid- en Noord-Korea. ‘We’ dat zijn toeristen, bijeengeraapt in verschillende hotels in Seoul. Helaas nauwelijks Zuid-Koreanen, overwegend Maleisiërs. Wat Amerikaanse English Teachers en ik.
Na een uurtje draait de bus van de weg af. We rijden langs een pretpark met achtbanen en een schommelschip. We parkeren: dit is onze eerste stop, Imjingak. De laatste post voor de DMZ. Een uitkijkpunt. Hot dogs. Een monument, met stenen van slagvelden uit de hele wereld (niets uit Nederland). Een tempeltje. Een spoorlijn die niet verder gaat. Altijd een sterk beeld, dus het wordt zwijgzaam vastgelegd. De symboliek wordt echter spoedig opgeheven door… Een trein.
Er zijn levensgrote berenpoppen die een Noord- of Zuid-Koreaans militair uniform dragen. Ze staan zwaaiend bij het begin van de brug over de rivier die als waterscheiding dient. Vrijwel iedereen gaat met ze op de foto, vingers in het V-teken. Het spelletje ‘Denk niet aan Disneyland’ wordt hier zelfs voor ervaren spelers verdomd ingewikkeld gemaakt. Als we bij vertrek opnieuw langs de ‘Superviking’ rijden, sneef ik bij het onderdeel ‘geen goedkope grapjes met ‘emotionele achtbaan’ maken.’.
Terug in de bus doceert Philip geschiedenis. Ja, de Koreanen zijn blij dat ze van de Japanners bevrijd zijn. Maar dat de supermachten het land onvrijwillig in tweeën splitsten, dat had niet gehoeven. En nu is het Noorden communistisch. ‘De arbeidsrs leefden in slechte omstandigheden. Ze vonden dat ze evenveel waard waren als de fabriekseigenaren. Dus wilden ze communisme, zonder leiders.’ Opdat we maar niet denken dat de zielige Noord-Koreanen who got themselves into this shit allemaal evil commie bastards waren. Nee, dat soort taalgebruik zou die keurige Philip nooit bezigen, al had het zijn college bekort. Dat zou de bus met nog meer onderwegse stilte hebben gevuld en daar hadden we al zoveel van. De Amerikanen gaan hem met Southparkcitaten moedig te lijf.
Philip sluit er naadloos bij aan. ‘In 1983 waren de Noord-Koreanen jaloers op onze economie. Dus pleegden ze een aanslag.’ Zijn betoog wordt onderbroken omdat de bus betreden wordt door soldaten, zo piepjong als ze zwaarbewapend zijn. Ze controleren onze paspoorten. Niemand mag de DMZ zomaar in of uit, maar wij zijn goed bevonden. ‘In Noord-Korea is de dienstplicht tien jaar voor mannen en zeven voor vrouwen. In Zuid Korea is dat negen maanden. Het was drie jaar. ‘ Die dienstplicht is veel zwaarder dan in andere landen, benadrukt hij. ‘Die hebben geen vijand aan de grens. Zuid-Koreaanse dienstplichtigingen moeten altijd in het kamp blijven, mogen hun familie of vriendinnen niet zien. En het is er koud, heel koud. Het is voor Zuid-Koreanen een heel moeilijke periode in hun leven.’ Philip gebruikt het woord ‘ik’ niet graag.
Noord-Koreanen zijn ook zielig. Ze werken heel hard, en als ze goed presteren is hun enige beloning een stukje taart. En in Noord-Korea móeten ze Kim Young Il vereren en ze hebben er geen democratie. In Noord-Korea zijn geen vrije media, er is alleen propaganda. Daarom stuurt Zuid-Korea flyers met foto’s naar het Noorden, die tonen hoe goed het leven in het Zuiden is.
Nu kan ik alles wat ik hoorde en zag beschrijven. Ik heb er de aantekeningen voor. Kleine nederzettingen in het rivierlandschap, lage huisjes, kippen. (‘unification villages zijn dat, ze huisvesten 500 mensen in totaal en ze zijn vrijgesteld van dienstplicht.’). Bordjes die voor landmijnen waarschuwen (‘Misschien is het leuk om die op de foto te zetten?’ Maar als ik dat doe, vrees ik dat dit verslag net zo saai wordt als dat van Philip, die ook maar zijn best deed. De bus rijdt daarom direct naar de derde tunnel toe.
De derde tunnel werd pas in de jaren zeventig ontdekt. Het was -jawel- de derde tunnel die de Zuid-Koreanen in DMZ aantroffen. Tunnels stonden nadrukkelijk niet in het bestemmingsplan en het was een Noord-Koreaanse overloper die zijn Zuiderburen er op wees. Voor toeristenvallen is de DMZ blijkbaar wèl bestemd, want de logistiek van de derde tunnel is groots opgezet. We beginnen met een filmpje, ‘DMZ, peace, hope, nature’, dat ons met trommelslagen die bominslagen moeten verbeelden uitlegt dat Noord-Korea slecht, onbetrouwbaar en gevaarlijk is. Desondanks streven de Zuid-Koreanen naar vrede, en vrede is een ’thought provoking thought’. Het filmpje leert ons ook dat de natuur in de DMZ zo bijzonder is. (Net als in Tsjernobyl, een andere ‘zone’ waar de natuur geprezen wordt’.)
Dan mogen de drommen de tunnel in, die voor het gerief der toeristen nu betonnen wanden heeft. De tunnel meet niet meer dan 1 meter zeventig. De toeristen doorgaans wel, dus moet iedereen een helm op. Binnen zweet men en klaagt men. De moeizame wandeling duurt een goed half uur en er is niks, niks te zien. En dan blijkt ook nog dat het einde van de tunnel gewoon een muur is. Als blijkt dat die ook in luttele minuten met een shuttle te bereiken was geweest, voelt mijn bus zich bekocht.
Dan, de grens. De grens met Noord-Korea. Op het uitkijkplatform is een dikke gele lijn getekend. Daarna mag je geen foto’s kijken, dus blijven de mannen achter. Een soldaat met een sterk New Englands accent kondigt door een megafoon aan dat hij toelichting zal geven. Hij wijst op een vlaggenmast aan Noord-Koreaanse zijde, de grootste ter wereld. Philip, die zijn gidsenrol niet graag opgeeft en de angry bird nog altijd hoog houdt, fluistert dat ook Zuid-Korea een hoge mast heeft, omdat de Noord-Koreanen een stupid competition waren begonnen. De soldaat praat verder op commandotoon. Over de friendschip village, waar Noord- en Zuid-Koreanen samen in de fabriek werken en keukengerei maken. Over de militaire dreiging. Over de Noord-Koreaanse legereenheden die toch in de DMZ zijn. Over stoortorens. Over een standbeeld van Kim Young Il, waarvan er volgens hem een kwart miljoen bestaan. Hij wijst met zijn hand alsof hij een landkaart voor zich heeft, maar het is landschap en niet alles is even makkelijk te onderscheiden. Hij onderbreekt zijn verhaal voortdurend met ‘no photo’s, no photo’s’. Eén van de vrouwen doet dan alsof ze de gele lijn niet begrepen had.
In de souvenirwinkel kun je chocolaatjes kopen in de vorm van Noord- en Zuid-Koreaanse soldaatjes. Alleen verkrijgbaar in de DMZ staat erbij. Bij de volgende souvenirwinkel, in het enige station van de DMZ, liggen ze niet in de schappen. Hier kwam eerder die trein vandaan. Een of twee keer per dag gaat er een trein de grens over. ‘maar de relaties staan weer onder druk’.
Terug in de bus vertelt Philip hoe zwaar het leven van een single 27-jarige Zuid-Koreaan is. Meisjes vragen namelijk altijd alles van hun vriendje, en geven er bijna niets voor terug. Ook zingt hij een liedje dat hij in zijn diensttijd heeft geleerd. Van Gangnam Style kent hij de tekst niet. Bij ons vertrek bedankt hij ons voor ‘being nice tourists.’
2
Bijna twee maanden later ben ik opnieuw in een DMZ. Maar deze eist het woord ‘voormalige’ voor zich: ik ben in Vietnam, en dat is maar één land. Sinds 1995, zegt de folder. Ik ben verbaasd. Ik had me nooit afgevraagd wanneer, maar 1995? Toen was ik al als een bulldozertje de wereld aan het verbeteren. Een brok in mijn keel als bij onze naburige eenwording heeft het me niet opgeleverd. De reunificatie is zelfs volstrekt langs me heen gegaan. De grenzen in Europa waren toen ook elastiekjes, daar wijte ik het maar aan. Nazoeken hielp: Het was in 1975, toen was ik nog niet geboren. Dat is opgehelderd, maar het gevoel dat ik iets belangrijks vergeten ben beklijft.
Opnieuw is er een bus, ditmaal slechts met mensen die bij een Amerikaanse census zouden moeten invullen dat ze Kaukasisch waren. De pee zit er van meet af aan goed in, daar heeft de organisatie doeltreffend voor gezorgd. Om zes uur stond iedereen kant en klaar en moe in zijn of haar respectievelijke hotellobby, maar pas om half zeven werden de wachtenden opgehaald. Vervolgens werden ze zonder enige toelichting gedumpt in een restaurant, om de wachtvaardigheden een uur lang nog verder te verfijnen.
Ik ben benieuwd. Want onwillekeurig gaat deze tour ook over waar ‘Vietnam’ in de Engelse taal meestal voor staat: de oorlog. En daarvoor doet Basil Fawlty’s adagium nog altijd opgeld, wat niet voorkomt dat de war voortdurend wordt gementionenned.
Een paar dagen eerder was ik bij het mausoleum van Ho Chi Min. Voor Vietnamezen een sentimentele bedoening: bedrukte blikken, tranen zelfs. Bezoekers werden dus tot stilte gemaand. Maar de Amerikanen die voor mij in de rij stonden, vonden alles wat ze zagen hilarisch en bleven keten. Toen een vriendelijke soldaat zijn vinger voor zijn lippen hield, vond ze dat ze niet naar hem hoefde te luisteren. ‘They kiled so many of ours’. Als ik nog niet aan het zwijgen was, had het me met stomheid geslagen.
Pas om half tien kwam er iemand die Engels sprak in de bus. Huey, onze gids. Ook hij benadert de geschiedenis met zevenmijlslaarzen. ‘De belangrijkste reden voor de Amerikanen om aan de oorlog mee te doen was politiek.’ ‘Ho Chi Min in het Noorden leefde voor zijn bevolking en was ongelofelijk populair. De president in het Zuiden was heel corrupt en hoeveel geld hij ook van de Amerikanen kreeg, de mensen haatten hem. De Amerikanen verloren de oorlog dus niet alleen door militair overwicht, ’they also failed in the hearts and minds’.
Het noorden wilde unificatie maar op communistische grondslag, het zuiden wilde dolgraag één kapitalistisch land worden, vertelt hij. Over de uitkomst laat hij zich niet uit. ‘Het is in Vietnam beter om niet over politiek te praten. We are free, but free to whom?’ In het straatbeeld zijn hamers en sikkels een alledaagse verschijning. Ook als gereedschap trouwens.
We bezoeken een brug waar gevochten is. Niets te zien natuurlijk. (Ja, rijstvelden. Motorfietsen. Bomen. Dat wel.) We bezoeken de oude grens, de rivier. We gaan naar de plek waar vroeger de electric fence was. Schrikkeldraad voor mensen, dat recht naar het hart gaat. Maar, opgelost in de geschiedenis, niets meer te zien. We stoppen bij een Amerikaanse artilleriebasis- verdwenen. Dogville. We bezoeken de grootste Amerikaanse en Zuid-Vietnamese legerbasis. Een neergestort vliegtuigje, een paar straaljagers, gebarricadeerde barakken, maar alles als monument.
Huey wijst naar de dorpen waar we langs rijden. ‘Daar wonen alleen vrouwen, weten jullie waarom?’ en alsof hij iets grappigs heeft verteld doet hij vervolgens uit de doeken hoe de man-vrouwverhoudingen in Vietnam zijn geregeld en dat het voor ongetrouwde Vietnamezen illegaal is om samen te reizen. Hij vervolgt dat in de dorpen nu iedereen kanker heeft. ‘Door het Amerikaanse gif’. Ik vind mezelf afgezaagd, dat ik steeds op plekken kom waar mensen zonder dat te kunnen onderbouwen kanker toeschrijven aan zaken die inderdaad gruwelijk zijn.
Terug bij zijn leest stort hij een bak cijfers over ons uit. Hij gooit geen zwemvest mee, de getallen blijven betekenisloos. Maar eentje blijft hij herhalen. Op elke dode Amerikaan, stierven dertien Vietnamese soldaten. Daarin school die militaire overmacht. Als beide partijen levens zouden blijven geven, was de Amerikaanse bron eerder opgedroogd. Huey zegt het met trots.
Op elke dode Amerikaan, stierven dertien Vietnamese soldaten. De Amerikaanse namen staan op de black wall in Washington. Ik ben daar geweest, toen ik twaalf was. Indrukwekkend. Een lange muur met namen van jonge jongens die geleefd hadden, maar dat nu niet meer deden. Gezellige vrijwilligers deelden briefjes uit, en krijtjes. Het velletje kon je dan tegen de naam houden en met het krijtje vlak de naam erop laten verschijnen. Voor thuis, in een lijstje. Bewijs dat je voor god en vaderland gestorven geliefde toch in elk geval geëerd werd in het verre DC. Iedereen was stil, de sfeer was uiteraard gelaten.
Wat het misschien wel indrukwekkender maakte, was dat wij ook een naam hadden om over te trekken. De broer van de Amerikaanse vriend van mijn ouders met wie we rondreisden, ging als straaljagerpiloot naar Vietnam en is nooit dokter geworden. Een deel van dit verlies verwerkte hij na zijn highschool graduation in Europa. Daar trof hij een jonge student als reisleider, die zich over de kwetsbare jongen ontfermde. Dat was mijn vader, en de jongens hielden altijd contact. Zijn echtgenote nam de taak met het krijtje op zich, kleuterdochter aan de hand. Ferm en zeer gestressed zocht ze de naam van de zwager die ze niet kende. Er waren teveel namen, het lukte niet, ze moest om hulp vragen. Zenuwachtig ging ze met haar vinger bij de H naar beneden. Ha… He… Hi.. Ze ging langzamer. Die andere dode namen waren obstakels, het ging haar om die ene naam. Die van Jamie.
‘De Vietnamese namen staan er niet bij’, zei mijn vader, of moeder. Dat had ik met mijn twaalfjarige levenservaring nog niet geregistreerd. Wel begreep ik direct dat dit een opmerking was die mijn opvoeding diende, maar anders zeker achterwege was gebleven. De vele vragen die ik had moest ik later maar stellen, en in het Nederlands. Maar ja, we gingen die middag nog naar het geldmuseum. Of het Witte Huis of het Smithonian, dat weet ik niet meer. De vragen werden vervangen door nieuwe, over dinosaurussen of de oude Bush.
Ook de tour heeft een intermezzo. We stoppen bij een minority village- buiten Europa is geen bustour compleet zonder een bezoek aan minderheden die kralen verkopen. Dit keer treffen we een dorp met huizen op palen. Minderheden hebben schurftige katten. Schurftige katten zijn universeel fotogeniek, fotogenieker dan minderheden. Maar als een minderheid een snotneus heeft, en een T-shirt met ‘My Panda’, en zich achter de rokken van zijn moeder verstopt, dan klikken de camera’s toch. Verveeld, want de bus is nog steeds boos.
De tunnels, de tunnels waar de Viet Kong zich verstopte. Dat is waar iedereen eigenlijk voor gekomen is. Vier kilometer, tussen een uitgebreid loopgravensysteem. Dit alles in een prachtig bamboebos aan zee. ‘Dat is waarom de Amerikanen ons nooit gevonden hebben. Vaak wisten mensen niet waar ze de grond die uit de tunnels kwam moesten verstoppen. Maar wij hadden de zee.’ ‘Wij’, zegt hij, nu, in Noord-Vietnam.
We staan bij een aantal bommen die hier in bos nooit ontploft zijn. ‘Toen ik een kind was, waren er nog veel meer. Met mijn vriendjes zochten we ze op. Dan probeerden we ze open te zagen en probeerden we de inhoud te laten ontploffen. In het water, hoor. Maar later mocht dat niet meer, omdat het schroot heel veel geld opleverde. Nog steeds leven daar mensen van, maar tegenwoordig hebben ze metaaldetectors nodig.’
Bij het museumpje staat een oudere verstandelijk beperkte man volgens het boekje vriendelijk naar ons te zwaaien. ‘Die is in de tunnel geboren. Veel van die kinderen zijn gehandicapt.’ Binnen wijst hij op een foto van een naakte peutertje met een enorm geweer. ‘Dat is die man van buiten.’
In de tunnels ruikt het naar aarde. Ze zijn laag, ik kan niet rechtop lopen. De wanden zijn plakkerig en nat. Onwillekeurig denk ik aan de geheime hut die mijn buurkinderen, broertje en ik hadden toen ik een jaar of tien was. Die rook precies zo. De geheime hut was ook ondergronds. Een lage opgang, en een ‘kamer’ waarin we konden zitten. Alles noest zelf gegraven. De hut was overdekt met planken, waarop we ook aarde hadden gelegd en plantjes geplant. De buurman had met stukjes regenpijp voor voldoende luchttoevoer gezorgd. De ingang werd verborgen achter een zogenaamd zo maar neergesmeten plank. Weken hebben we met de geheime hut gespeeld.
Een woensdagmiddag deden we verstoppertje. Pia, mijn overbuurmeisje met wie we niet heel vaak speelden, deed ook mee. Toen zij hem was gingen we met zijn allen in de geheime hut. Daar hebben we een hele poos zitten kaarten. Pia kon ons niet vinden en is uiteindelijk maar naar huis gegaan. Pas veel later schaamde ik me daarvoor.
Werken mijn hersens echt zo? Ik loop gebogen door tunnels waar zich de vreselijkste oorlog heeft voorgedaan en ik denk aan mijn onbezorgde jeugd? Een groepje vijftigers herleeft de hunne en roept de Franse koning van wezel aan. Er hangen verlichte pijlen aan de muur en poppen van papier-macher beelden uit hoe de driehonderd mensen hier zes jaar lang leefden.
Twee Nieuw-Zeelandse jongens vinden het spannend, het duister, de glibberige vloer vijftien meter diep. Ze vinden zichzelf stoer. Langzaam verlaat de irritatie de busgroep. Eindelijk waar voor het geld. Opluchting.
Buiten zegt Huey dat als de oorlog had voortgeduurd, ze een oorlog tot onder het Witte Huis zouden hebben gebouwd. En hij vraagt of we nog in een andere tunnel willen, waar geen licht is.
3
Ooit deed ik een oorlogstour in Sarajevo. Die stad verdient beter, maar ik was vooral nieuwsgierig maar hoe de toon van de toer zou zijn, en wie er in godsnaam toch met zoiets meegaat. De toon was grimmig en Amerikanen gaan met zoiets mee.
Toen we het Servische deel van de stad binnenreden vertelde onze gids met het meest verbeten gezicht dat ik ooit zag, dat hij de mensen die hij hier op straat zag zou willen vermoorden als hem dat geen gevangenisstraf zou opleveren. De Amerikanen lachten. Het kan dat ik ernaast zat. Misschien moest hij gewoon poepen. Maar ik acht het hoogst onwaarschijnlijk.
Hij vertelde over de tijd van het beleg. Hoe het hem zijn jeugd gekost had. Hoe bang zijn bijna net zo gewoon werd als honger. ‘Aren’t you glad that the UN saved you?’ vroeg een Amerikaanse. ‘De VN hebben ons verraden. Het kon ze niets schelen. Ze hebben voedselpakketten uitgevlogen. Daar zat varkensvlees in, varkensvlees!’. De Amerikanen zagen het punt niet zo. ‘En veel van het eten was overdatum.’ Ook dat bleek grappig.
We reden de bergen in, die sporen van de Olympische Spelen in zich droegen. Op sommige plekken was geel politielint gespannen, ‘mine’. De atleten moeten zich aan het natuurschoon vergaapt hebben, maar mijn beeld werd door verhalen over de snipers gekleurd. Na een poosje kwamen we bij een top. De gids wees op een brede open plek in de begroeïing. ‘Wat prachtig hè?’ verzuchtte de Amerikaanse ontroerd tegen haar man. ‘Vanaf hier kun je alles zien!’
In Sarajevo ging de bus trouwens ook naar tunnels.
Met de toeristenbus naar Tsjernobyl, daar schreef ik in mijn boek een heel hoofdstuk over. Sloppentoers, daarvan heb ik er ook een flink aantal op mijn kerfstok staan. Ik ben een sucker voor dit soort tochtjes, waarin andermans ellende wordt verpakt in een gezellig dagje uit. Ik weet niet goed wat ik ervan moet denken, ethisch gezien. Ik bescherm mijn geweten tegen de bijgeleverde nood met het verhaal dat mijn interesse een metanieuwsgierigheid betreft. En dan mag het. Mijn pen is een nog prettiger aflaat: Ik hurk niet vriendelijk om de Aidspeuter te fotograferen, ik schrijf over degene die vriendelijk hurkend de aidspeuter fotografeert. Volgens mijn innerlijke biechtvader vrijwaart dat me van weesgegroetjes, maar ik ben meer van de fundamentele twijfel. Twijfelen, dat kan ik goed. Veel beter dan het grote ‘denk niet aan Disneyland-spel’.
Maar een ding weet ik volstrekt zeker. Ik hoop vlug eens in een verveeld busje door Aleppo te rijden en te horen hoe erg het was. Ik zal een nice tourist zijn en niet aan Disneyland denken.