Fenneken

We hadden Fenneken begraven. Begrafenissen zijn altijd net een soort reünie, maar dat wist ik toen nog niet.
Hoe oud was ze geworden, 22, 23? Jonger dan ik in elk geval.

Linda en ik hadden Fenneken al vroeg ontdekt. Een talent, vonden we, en een echte GSb’er, geknipt voor de studentenpolitiek. Ze wist het zelf nog niet, maar ze was een van ons.
Later kwam ze inderdaad voor onze partij in de universiteitsraad, fractievoorzitter. Dat deed ze uitstekend. Ik trainde haar, maar kende haar niet goed. Ze was opvolger, jonger. Ik was de eerste VOS-fractie, Fenneken was een welpje.

                               
Ik had me daarom een indringer gevoeld in de bomvolle aula waar ze werd herdacht. Iedereen had vast meer verdriet dan ik. Ik was van slag om de oneerlijkheid, dat de wereld verder moest zonder die bijzondere en lieve meid, om het bestaan van sterfelijkheid. Maar ik zou geen vriendin voor altijd hoeven missen. Wat deed ik hier?

We hadden haar kort voor haar sterven nog een briefje gestuurd, Marjet en ik. Allebei snel en vlot met woorden, maar hierover hadden we uitgebreid beraden. Was het niet gek, een kaartje, als je verder eigenlijk geen contact hebt? Maar ook, was het niet gek, géén kaartje, als je wist dat iemand dood zou gaan? We hadden er geen ervaring mee, en schreven uiteindelijk maar wat we voelden. Dat dat wat we voelden zich niet in woorden liet vatten. Deden we dat voor onszelf, of voor haar?

Een vriend van Fennekens ouders kon niet bij de begrafenis aanwezig zijn, zei haar vader achter het katheder, waar hij kalm en voorbereid in arren moede Thomese aanhaalde, over het gebrek aan een woord voor ouders van een gestorven kind, en hoe droef dat gebrek is. Deze bioloog had een vlindersoort ontdekt, en die naar Fenneken vernoemd. En mooier nog, hij had het haar kort voor haar dood nog laten weten. Een vlinder.

De koffie was in een of andere Achterhoekse boerderij. Ik wist niet of ik haar familie met mijn condoleances mocht storen. Ik durfde ook niet goed, en durfde het ook niet te bespreken. Genoeg mensen daarvoor. Iedereen was er. Het was gezellig, en ik probeerde er alles aan te doen om dat niet zo te voelen.

Ik kletste bij met de voorzitter van ons college van bestuur, uit Groningen naar Doetinchem gekomen, in driedelig pak, zo had ik hem nog nooit gezien. Ik was zo blij dat hij en de andere collegeleden er waren, dat ze Fenneken belangrijk vonden. Ik weet nog altijd niet precies waarom hun aanwezigheid me raakte.

Op het kerkhof zong een koor. Ze waren bezweet in hun zwarte kleren. Ze zongen een lied uit Jesus Christ Superstar dat ik niet kende, dat niet op het bandje dat mijn moeder van haar plaat had opgenomen en ik had grijsgedraaid stond. Could we start again please. Ik vond het prachtig, en het legt nu als ik het hoor -of zelf draai- direct een steen in mijn buik.

Ik reed met Arjen mee in de auto. Zijn ouders woonden ook in Doetinchem. Zijn zoontje had ik nog niet gezien. Ook dat was nieuw, vrienden met kinderen. Jip was bij de buren van Arjens ouders, zij waren ook naar de begrafenis geweest. Hij lag op een matje in de woonkamer en tilde zijn hoofd op. Arjen was zo trots.

Hij bracht me naar het station en spraken over wat we wèl tegen Fenneken hadden moeten zeggen, maar niet hadden gezegd, en over dingen die we achteraf gezien best voor ons hadden kunnen houden.

Op het perron overweldigde de zomer me. De felle kleuren, de uitbundigheid van alles, niks was mat of onderkoeld. Ik probeerde rustig te worden.

Mijn telefoon ging. Een 010-nummer. De krant, waarschijnlijk. Na mijn stage was ik bij het AD blijven hangen. Een nu was ik ‘even een paar dagen weg’.

De chef van het reiskatern. Of ik voor hem op persreis naar Georgië wilde. Dat wilde ik wel. Ik trilde. Ik keek naar de blauwe lucht en zag ribbelige vliegtuigstrepen.

Het begin van het volwassen bestaan.

Ik had niet aan iedereen verteld dat ik naar een begrafenis moest. Dat is op een bepaalde manier toch geen koffieautomaatmateriaal, en ik wilde geen medelijden omdat mijn leed slechts geleend was. Mijn chef bij cultuur was geërgerd geweest, dat ik een paar dagen wegging, maar moest het toestaan. Toen me tijdens de lunch door iemand anders gevraagd werd hoe de begrafenis was geweest, keek mijn chef me aan, en ik had medelijden met hem, schaamde me. Wanneer moet je open zijn over zoiets? Dat leer je nooit, als je geluk hebt.

Het was de eerste keer dat ik een leeftijdsgenoot verloor. Niet de laatste. Ik kan er niet mee omgaan, dat is denk ik ook normaal. Ik schaam me voor mijn verdriet, om Fenneken en de anderen. Want ik was niet een naaste, en hun verdriet is groter. Dat is vals spelen, ik weet het. Mijn verstand is dat briefje van 500 dat onder het Monopolybord vandaan komt, omdat ik het met alleen mijn gevoel niet red. En dan win ik nog niet eens, kun je nagaan.

Ik probeer het meeste uit mijn leven te halen, omdat Fenneken en anderen die kans niet gekregen -of genomen- hebben. Het is een geschenk dat ik dat wel doen kan, ik pak het gretig uit.
Memento mori, carpe diem, al die gevoelens werden al in de tijd van de dode talen door machteloze mensen uitgedrukt. Net als die vlinder een cliché is, direct van Hallmarkkaarten afgefladderd. Maar toch.

Vandaag is de dag van de Duitse taal. Iemand twitterde dat Schmetterling zijn favoriete Duitse woord is. Vlinder. Dan denk ik aan Fenneken en ben ik verdrietig, en blij dat ik leef.